20090607

Mijn eerste leesgroep


Vandaag ga ik voor de eerste keer op bezoek bij een leesgroep. Het is in een keurig huis ergens in Gouda. De nacht is koud. Ik zie de lichten van de stad bewegen in het water van de gracht. Als ik aanbel hoor ik een hond blaffen:

‘Dat is Ambar,’ zegt de gastvrouw.

Ambar loopt naast me totdat ik plaats neem aan een grote eiken tafel.

De leden van de groep zitten rond de tafel. Ze hebben mijn boek Evamar voor zich. Ze hebben dus mijn boek gelezen. Er is stilte. Elk lid heeft naast het boek een blaadje met de vragen die ze me willen stellen. Niemand zegt iets. Ze glimlachen naar mij. Ik glimlach terug. Waarom ben ik zenuwachtig, denk ik. In Brussel heb ik in het gebouw van het Europese Parlement voor meer dan vijftig mensen over Evamar gesproken. Zelfs vanaf een tribune, zelfs met een microfoon. En ik was niet bang. Waarom ben ik dan nu bang? Omdat we heel dicht bij elkaar zitten? Omdat de hond Ambar aan mijn voeten waakt voor als ik fouten maak in mijn antwoorden? Omdat ik misschien zal blozen als ik de antwoorden niet weet?

Er wordt thee en appelflap geserveerd. Ik kies de appelflap met kersen en slagroom.

‘We gaan gewoon praten zoals we altijd doen bij andere boeken. Eerst het boek uit elkaar halen. Niets van aantrekken, hoor!”

Een vrouw verklaart de structuur van mijn boek. Evamar verandert ineens in een diagram met lijnen en sublijnen. Ik eet langzaam mijn appelflap met frambozen en bedenk hoe stom ik ben dat ik zo’n diagram niet heb getekend voordat ik het boek ging schrijven.

Daarna begint de vragenronde. Om de beurt stellen ze vragen. De anderen antwoorden.

‘Zo had ik het niet gezien. Dat kan natuurlijk altijd,’ zeg ik als ik aan de beurt ben.

Het lijkt alsof ze over een ander boek praten. Gaat het nou over mijn boek? Dat boek dat op tafel ligt?

Er ontstaat een discussie over de slager van het dorpje Uranda. Ze komen er zelf niet uit. Ik luister aandachtig.

‘Maar was de slager wel of niet verliefd of Teresa? Jij moet het wel weten,’ zegt ze tegen mij.

Met mijn rechterhand aai ik Ambar.

‘Volgens mij wel,’ zeg ik, ‘maar ik weet het niet zeker’.

Ze lachen.

Ik bloos.