Gisteren ging de brug omhoog. Een rood-witte paal viel voor mijn neus. Ik was de eerste in de wachtrij. Achter mij begonnen zich auto’s, fietsers op te stapelen. Plus een tram en veel voetgangers zoals ik. Een schrille bel gaf aan dat het ging beginnen. En toen ging de grond voor mij omhoog. Omhoog de witte streep midden in de weg. Omhoog de tramlijnen. Omhoog het fietspad. Omhoog de tekening van de fiets op het fietspad. En omlaag de palen die de tramkabels vast houden. Alle palen omlaag, de balustrade omlaag, de kabels half hangend omlaag, de elektrische masten omlaag. De wereld half op zijn kop. Nederland half ondersteboven. Zoiets kan alleen in dit land, dacht ik. Autosnelweg naar de hemel.
Ik steunde mijn kin op mijn arm, mijn arm op de balustrade en zocht met mijn ogen naar de meeuw die op de elektriciteitsmast had gestaan. Waar was hij naartoe gevlogen?
Langzaam verscheen achter de autosnelweg naar de hemel, de boeg van een schip met een hoge paal. Langzaam werden vóór mijn ogen de letters van het woord BATAVIA van achter naar voren geschreven. Op het dek stond een witte plastic tafel met vier stoelen. In het midden van de tafel een bloemenpot. Toen ik de groene takjes van de bloemenpot niet meer kon onderscheiden in de verte, verscheen de boeg van een andere boot. Van achter naar voren verscheen het woord ZEBRA. Toen stopte de schrille bel. De weg zakte langzaam en daarmee werden alle stukjes van de puzzel terug gelegd op hun plek. Alles wat horizontaal moest zijn, was nu weer horizontaal, wat verticaal moest zijn was nu weer verticaal geworden. Zoals de twee houten masten die de elektriciteitskabels van de tram vasthielden.
De meeuw nam zijn plaats terug op het puntje van de ene elektriciteitsmast waar hij eerder had gezeten.